− Goede morgen.
+ Goede middag.
− Wat mag het wezen?
+ ’t Is dat u het vraagt bakker, maar doe mij maar 1 bruinbrood. Dat wil ik graag.
− Niet zo bijdehand meneer Smit! Een bruinbrood krijgt u niet. Ik dacht eerder aan een witbrood. Dat is beter voor u.
+ In een zaak als dit, dacht ik dat het erom gaat wat ik als klant wil!
− Prachtige zin met, naast erom, louter eenlettergrepige woorden meneer Smit, maar nee. Niet bij deze bakker.
+ Nou ja, ik kan niet naar een andere bakker, mijn vrouw wil dat ik het brood bij u haal.
− Dat klopt.
+ Dat klopt?
− Ja, uw vrouw heeft mij gevraagd u alleen witbrood te verkopen.
+ Dus geen bruinbrood?
− Inderdaad.
+ Inderdaad?
− Inderdaad, op een vraag met een ontkenning is het lastig antwoorden. Had ik u met ja of nee geantwoord, was de vraag gerezen of dit een bevestiging dan wel een ontkenning zou zijn geweest op uw vraag dan wel hetgeen ik daarvoor poneerde. ‘Inderdaad’ geeft doorgaans het beoogde resultaat. Echter door uw neiging tot ontkenning had ik er beter aan gedaan u te antwoorden met: praat met uw vrouw.
+ Praat met mijn vrouw! Mijn vrouw mag sokken voor mij kopen bij de HEMA en daar houdt het wel zo’n beetje mee op. Verder bepaal ik zelf wat ik aantrek, hoe mijn haar zit en wat ik eet. Vandaag heb ik zin in een bruine boterham en u gaat mij die leveren. Mijn vrouw is hier een halfuur geleden ook geweest, zij wilde eerst een meergranenbol, toen toch een krentenbol en ging uiteindelijk naar huis met een bruin puntje. Dat was geen probleem voor u!

+ … Nu krijg ik alsnog een witbrood van u!
− Praat met uw vrouw.
+ Ja ja ja.
− Veel plezier ervan.

· Goede middag.
+ Goede morgen.
·  Zo, wat mag het worden.
+ ’t Is dat u het vraagt kapper, maar ik kom net van de bakker en ik verlaat het pand niet eerder dan dat mijn haar mooi kortgeknipt is, met de nadruk op kort.
·  Niet zo bijdehand meneer Smit, …